Hoe werkt de zwaartekracht?
De zwaartekracht wordt vanaf de bronmaterie overgebracht naar de doelmaterie door de gatbelletjes, die door elk voldoende groot gatdeeltje (en dus niet door het daarvoor te kleine fotondeeltje), voortdurend, in alle richtingen met een snelheid c, de 4D subtaruimte in worden gezonden.
Ook de doelmaterie waarop de zwaartekracht inwerkt bestaat uit gatdeeltjes. Een gatdeeltje is, zoals beschreven onder HET ONTSTAAN VAN MATERIE, een uit niets bestaand gat in de subta, waar de omringende subta voortdurend in binnenvalt. Dit gatdeeltje is ‘onder water’ van alle kanten omgeven door de subta en ondergaat daarom van alle kanten in de 4-D subtaruimte de druk van de gemeenschappelijke subta.
Op het moment dat het beetje niets in het gatbelletje het niets in het gatdeeltje bereikt, is op die plaats de druk van de van alle kanten op het gatdeeltje inwerkende subta iets minder. De druk op dezelfde positie aan de andere kant van het gatdeeltje is gelijk gebleven. Tegelijkertijd wordt het niets van het gatdeeltje – op de plaats – van het contact – in die richting even iets uitgebreid met het niets van het gatbelletje. Het gevolg van beide invloeden is, dat het gatdeeltje zich een klein beetje beweegt in de richting waar het gatbelletje vandaan komt. Een uit gatdeeltjes opgebouwde elementaire deeltje ‘valt’ als het ware, aangezogen door de leegte van het gat van de belletjes en onder invloed van de druk van de subta aan de andere kant van de getroffen gatdeeltjes, in de richting waar de gatbelletjes vandaan komen.
Elk gatdeeltje van de bronmaterie (als producenten van de gatbelletjes) en elk getroffen gatdeeltje van de doelmaterie draagt bij aan het effect en daarom neemt de grootte van het effect van de zwaartekracht toe met de massa van de bronmaterie en met de massa van de doelmaterie.
Een verklaring van het optreden van een versnelling
Hoe meer gatbelletjes door de bronmaterie geproduceerd worden en hoe meer gatdeeltjes in de doelmaterie door gatbelletjes getroffen worden, hoe groter het effect. Wanneer, als gevolg van de verplaatsing in de richting van de bronmaterie, het aantal gatbelletjes dat de doelmaterie treft toeneemt, wordt daardoor ook de aanzuigende werking sterker, waardoor het resulterende effect een versnelling is en wel een versnelling in de richting waar de gatbelletjes vandaan komen.
Een verklaring van het ontstaan van een eerste beweging
Het begin van een beweging ten gevolge van de zwaartekracht nemen wij meestal waar bij een object dat al enige tijd zwaartekracht ondergaat, maar dat ineens in staat wordt gesteld om zich te bewegen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een bal in de hand die losgelaten wordt. Deze direct optredende beweging is het gevolg van de voortdurende ‘aanzuigende’ werking op de bal door de gatbelletjes. Steeds nieuwe, vooral van de aarde afkomstige, gatbelletjes treffen de ‘onder water’ aan alle zijden door subta omgeven gatdeeltjes die de basis vormen van de elementaire deeltjes waaruit de bal in ons voorbeeld bestaat.
De relatie met de zwaartekrachtconstante g
Het gatbelletje heeft de kleinste afmeting van alle gaten in de subta. Als de Plancklengte de kleinste afmeting is die in de materie voorkomt, zou dit dan ook de afmeting van het oorspronkelijk bij de bron geproduceerde gatbelletje moeten zijn. De aanzuigende werking (en dus de sterkte van de zwaartekracht) wordt bepaald door de oppervlakte die het individuele gatbelletje bedekt op het getroffen gatdeeltje. Inderdaad levert (indien wij rekenen met c = 1) de waarde ħ² de zwaartekrachtconstante g op.
Copyright © 2019 Ruimte, Beweging en Tijd: Drs. C.H.J.M. Opmeer