In het boek van Opmeer (en ten dele op deze website) zijn oplossingen voorgesteld voor problemen die soms al honderden jaren bestaan, zoals bijvoorbeeld de vraag: ‘Wat is de overbrenger van de zwaartekracht?’ (Newton kon er geen bedenken) of ‘Is licht een deeltje of een golf’?’. Andere problemen zijn van een meer recente datum, zoals ‘Wat is de oorzaak van de kleine temperatuurverschillen in de kosmische achtergrondstraling?’ of ‘Wat is verstrengeling?’. Voor al deze problemen zijn er oplossingen gevonden, meestal door de bestaande theorie op basis van de beschikbare gegevens verder uit te werken.
Vaak was er in de bestaande theorie sprake van aannames of van impliciete veronderstellingen die niet juist waren. Zowel voor astronomen als voor fysici blijken er gevaarlijke valkuilen te bestaan. wij zullen er, naast de 1e valkuil die hiervoor al behandeld is, nog een aantal noemen:
- Een theorie is nooit bewezen. Ook al voorspelt een theorie alle bekende verschijnselen en gebeurt dit met een nauwkeurigheid van vele decimalen, dan nog kan er een andere theorie gevonden worden die dezelfde verschijnselen (of meer) voorspelt, met een even grote (of nog grotere) nauwkeurigheid. Onze theorie voorspelt bijvoorbeeld het Dopplereffect van het licht van een lineair bewegende zware lichtbron nauwkeuriger dan de speciale relativiteitstheorie.
- Het feit dat het heelal expandeert hoeft niet automatisch te betekenen dat het op één tijdstip en vanuit één plaats ontstaan is. Opmeer heeft een heelal voorgesteld dat gedurende een lange periode en uitgestrekt over een enorm gebied ontstaan is. Er is dan ook geen aanname van een verschijnsel als ‘inflatie’ nodig.
- Een te grote afstand in lichtjaren kan zowel het gevolg zijn van een toename van de afstand als van een vroeger grotere lichtsnelheid. Dit laatste leidt tot een fysische verklaring van de te grote afstand van zeer verre objecten. Deze te grote afstand heeft ten onrechte geleid tot de aanname van ‘donkere energie’.
- Het is voorbarig om vreemde verschijnselen met betrekking tot de zwaartekracht toe te schrijven aan (nog steeds onbekende) ‘donkere materie’, terwijl er nog niet eens een geschikte fysische overbrenger van de zwaartekracht bekend is. De door Opmeer als overbrenger voorgestelde gatbelletjes, met hun natuurlijke aangroei, verklaren meteen ook alle verschijnselen die op een met de tijd steeds sterker wordende zwaartekracht wijzen.
- Het nagenoeg volmaakte ‘black body’ spectrum van de kosmische achtergrondstraling kan niet het gevolg zijn van een geleidelijke lineaire (vereist vanwege de Hubble constante) toename van de golflengte van het vroeger, bij een veel hogere temperatuur, ontstane spectrum. De uiteindelijke aangroei van de lang geleden door vroege massa’s uitgezonden gatbelletjes tot zeer laag energetische fotonen kan dit spectrum, met de temperatuur van de nabije ruimte, wél verklaren.
- Een valkuil waar fysici vroeger nog niet intrapten is de aanname dat licht, met zijn golfeigenschappen, zich niet door een medium zou bewegen. Uit de hier gegeven verklaring voor het ontstaan van de ruimte volgt dat licht zich, onder normale omstandigheden, met een snelheid c door de subta beweegt. De subta vormt tevens het absolute referentiekader voor alle beweging.
- Dat de omloop van dubbelsterren op aarde normaal wordt waargenomen, betekent niet noodzakelijk dat de lichtsnelheid onder invloed van een bewegende ster niet kan zijn veranderd. De snelheidsverandering kan zo kort geweest zijn, dat wij het effect daarvan op de omloop van de sterren, met de huidige apparatuur, (nog) niet kunnen waarnemen. Direct daarna is de snelheid van het licht weer teruggekeerd naar zijn normale snelheid en oorspronkelijke richting c.
- De bewering dat bewezen is dat de snelheid van het uitgezonden licht niet verandert onder invloed van een lineair bewegende bron is onjuist. De experimenten die dit zouden aantonen zijn uitgevoerd met door snel bewegende elementaire deeltjes (ionen) uitgezonden fotonen. De snelheidsverandering die het nulresultaat van het MME kan verklaren is echter het gevolg van de beweging van de massa van de hele aarde!
- Het is nog steeds gebruikelijk om het verstrijken van de tijd te beschouwen als een zelfstandig fenomeen (Newton vergeleek het met een stromende rivier). Tijd wordt zelfs gebruikt als een dimensie, gelijkwaardig aan afstand. Maar ons onderzoek van het verschijnsel tijd leert dat het een gevolg is van verandering. Zonder verandering geen tijd en er bestaat dan ook geen absolute tijd.
- Een Michelson en Morley opstelling is in feite een interferometer. Het steeds weer gevonden nulresultaat met deze opstelling betekent dan ook dat de looptijd van het licht over beide armen, bij alle oriëntaties van de opstelling, gelijk is. Het nulresultaat bewijst niet, zoals sommige auteurs (bijvoorbeeld Giancoli in zijn populaire boek Physics for scientists and engineers) beweren, dat de snelheid van het licht in alle richtingen gelijk is. Die snelheid is, onder invloed van de beweging van de aarde (bijvoorbeeld ten opzichte van de zon), juist wél veranderd. Evenals de ten opzichte van de observator (in dit geval een observator op de zon) door het licht afgelegde weg.
- De lichtsnelheid wordt altijd berekend uit een gemeten afgelegde weg en een gemeten tijd. Een observator die op haar eigen ‘moving frame of reference’ (zoals bijvoorbeeld de aarde) een meting van de snelheid van het licht uitvoert, meet altijd een onveranderde afstand ℓ en meet (volgens onze theorie) altijd een correcte looptijd t = ℓ / c. De observator op aarde zal dus – ten onrechte – steeds concluderen dat de gemeten snelheid van het licht gelijk is aan c. Ten onrechte, want de in feite (bijvoorbeeld ten opzichte van een observator op de zon) door het licht afgelegde weg is veranderd in ℓ ‘ en de snelheid in c ‘, waarbij t = ℓ ‘ / c ‘.
- Licht is niet soms een golf en soms een deeltje. Licht is een deeltje (het fotondeeltje) verpakt in een golf (de fotongolf). Bij een halfdoorlatende spiegel of tijdens de doorgang in een 2-slit wordt de golf altijd gesplitst en het deeltje nooit. Dit verklaart onder andere het gedrag van afzonderlijke fotonen in deze situaties.
- Fotonen zijn niet gelijk. Normale fotonen verschillen van elkaar, evenals normale elektronen. Alleen in speciale gevallen kunnen twee fotonen (of twee elektronen) identiek zijn. Dit verklaart bijvoorbeeld de verschijnselen bij verstrengeling en het gedrag van fotonen bij de doorgang door een polarisator.
Copyright © 2019 Ruimte, Beweging en Tijd: Drs. C.H.J.M. Opmeer