Ruimte, Beweging en Tijd

GEEN ‘DONKERE MATERIE’ MEER NODIG

Met de tijd toenemende zwaartekracht

De lezer van mijn boek (en hopelijk ook de lezer van deze website) verkeert echter in een heel andere positie dan de astronomen uit de vorige eeuw. Wij beschikken nu voor het eerst over een fysische theorie van de zwaartekracht, die bovendien is ingebed in een fysische theorie over het ontstaan van het heelal. Een verklaring voor deze te sterke zwaartekrachtwerking over grote afstanden volgt bijna vanzelf uit de hier ontwikkelde theorie. Wij moeten alleen de consequenties trekken uit de ontstaanswijze en de eigenschappen van de overbrengers van de zwaartekracht: de gatbelletjes.

Aangroeiende gatbelletjes

Wat gebeurt er met al die gatbelletjes, die gedurende een vaak zeer lange tijd door de subta onderweg zijn? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten wij ons realiseren dat het door de expansie energie in stand gehouden uitdijen van de subta nog steeds doorgaat. De hierbij optredende verdunning leidt nog steeds tot het vallen van nieuwe gaten. Een deel van het totale beschikbare volume voor nieuwe gaten (de gatencapaciteit) wordt ingezet voor de productie van de, door al bestaande materie, voortdurend gegenereerde gatbelletjes. Maar dan blijft er nog steeds een hoeveelheid gatvormende capaciteit in de subtaruimte beschikbaar. Het meest waarschijnlijk is dat deze capaciteit gebruikt wordt voor de uitbreiding van gaten die er al zijn.

Ik veronderstel dat de eenmaal gecreëerde zwaartekracht gatbelletjes, die zich in grote aantallen met een snelheid c door de subta voortbewegen, fungeren als ‘kristallisatiekernen’ voor de nog steeds doorgaande gatenproductie van de subta. Hierdoor neemt het volume (dat wil zeggen de hoeveelheid niets) van deze belletjes en hun energie (door het vrijkomen van annihilatieenergie) in de loop van de tijd langzaam toe. Het gevolg van deze steeds groter wordende belletjes is dat, naarmate de tijd verstrijkt, in dezelfde mate hun potentiële zwaartekrachtwerking steeds sterker wordt. Dit proces kan opgevat worden als een geval van ZWAARTEKRACHT VERSTERKING.

De verklaring van de te vlakke rotatiecurven

Het gevolg is dat, over zeer grote afstanden – zoals die voorkomen op de schaal van melkwegstelsels en vooral van clusters van stelsels – de door materie in het centrum van deze stelsels of clusters gegenereerde zwaartekracht, naar de periferie toe veel sterker is geworden en ook buiten een stelsel of cluster in de loop van de tijd nog steeds verder in sterkte toeneemt.

Ik ga weer terug naar Figuur 4-3 (hieronder opnieuw weergegeven) en vraag uw aandacht voor de horizontale as. Op de horizontale as heb ik nu, in plaats van de afstanden uit te drukken in de gebruikelijke lichtjaren als afstand eenheid, de afstanden in lichtjaren als tijd aangegeven. Hierdoor is het direct duidelijk hoeveel tijd het kost voor een verschijnsel dat zich met de lichtsnelheid vanuit het centrum naar buiten beweegt – dit geldt dus ook voor gatbelletjes – om de verschillende posities en tenslotte de buitenste regionen van het stelsel te bereiken.

Fig. 4-3. Een schets van een aantal rotatiecurven van het kleine ellipsoïde stelsel NGC 1560 op basis van de gegevens van Broeils, met op de x-as de verlopen tijd (Broeils, A.H., Astron. Astrophys. 256, 19-32, 1992).

Wij kunnen Figuur 4-3a dus ook opvatten als een figuur waarin de rotatiesnelheid is afgezet tegen de tijd die een gatbelletje nodig heeft om vanuit het centrum een meer naar buiten gelegen positie te bereiken. Het valt dan onmiddellijk op, dat het hier steeds om een lange tijdsduur gaat en dat de gatbelletjes, om een meer perifere positie te bereiken, vele duizenden jaren onderweg zijn. In deze tijd zijn volume en energie van de gatbelletjes zodanig toegenomen dat het lijkt alsof de zwaartekrachtwerking op deze perifere posities het gevolg is van een veel grotere massa, dan in feite in het stelsel aanwezig is.

Het – sinds hun ontstaan – in de loop van de tijd, al maar aangroeien van de gatbelletjes en hun daardoor steeds sterker wordende zwaartekracht werking verklaart de volgende effecten, die op dit moment aan ‘donkere materie’ worden toegeschreven: het verklaart de te vlakke rotatiecurven van melkwegstelsels en van clusters van melkwegstelsels, het verklaart het in stand blijven van een spiraalstructuur, het verklaart het ontstaan op zich van clusters van stelsels en het verklaart de te sterke lenswerking van tussenliggende massa’s.

Enige kenmerken van de zwaartekracht versterking

Ook bij voldoende beschikbare gatencapaciteit verloopt de aangroei van belletjes slechts langzaam en zelfs een tijdsduur van enkele tientallen jaren leidt nog niet tot (op dit moment) waarneembare effecten. Maar ik schat op grond van verschillende in de literatuur vermeldde waarnemingen dat na een tijdsverloop van ca. 200 jaar de zwaartekracht versterking wel tot meetbare effecten leidt.

De ‘donkere materie’ verklaring gaat uit van een werking vanuit een halo die zich buiten het stelsel of de cluster of buiten de tussenliggende massa bevindt. Mijn aangroei verklaring impliceert juist een werking vanuit de gewoon observeerbare materie en niet een werking van buitenaf. Ik zal twee verschijnselen noemen die dit ondersteunen:

  1. Het zou een wel zeer nauwkeurige afstemming tussen de werking van de zichtbare massa van binnenuit en de onzichtbare massa van de halo van buitenaf vereisen om tot de geobserveerde vlakke rotatiecurven te kunnen komen.
  2. Er is regelmatig een ‘dip’ of een ‘bump’ in de – op de zichtbare massa gebaseerde – berekende curve (zie bijvoorbeeld in Fig. 4-3 de dip in de waterstofcurve) en dan blijkt dat deze ‘dip’ of ‘bump’ ook gevonden wordt in de in feite gevonden rotatiecurve (zie de ‘dip’ op dezelfde afstand in de curve ‘observation’).

Ook in een recent onderzoek van Margot Brouwer (toen nog werkzaam bij de Sterrenwacht Leiden) blijken, bij een groot aantal gevallen van zwakke lenswerking, de effecten goed verklaard te kunnen worden op basis van de versterking van het effect van de in feite waargenomen tussengelegen massa’s.

De ‘gewone’ werking van de zwaartekracht kost energie en de versterkte werking kost uiteraard nog meer energie. Er bestaat al sinds 1983 een theorie (Milgrom’s MOND theorie) die eveneens uitgaat van een versterking van de zwaartekracht, maar de gebruikte versterkingsfactor is puur ad-hoc en waar deze versterking zijn energie vandaan haalt wordt niet verklaard. Mijn theorie is in staat om te verklaren, waar de voor deze versterking (en voor de zwaartekracht werking zelf) benodigde energie vandaan komt.

De Bullet Cluster

Als definitief bewijs dat er echt een substantie ‘donkere materie’ bestaat, worden vaak de verschijnselen in de Bullet Cluster genoemd. Het gaat hier om een situatie die ontstaan is nadat twee clusters van melkwegstelsels elkaar lang geleden ontmoetten en de betrokken materie over zeer grote afstanden in de vorm van een nieuwe cluster is verspreid. Er bleken sterke zwaartekracht effecten te zijn (in de vorm van een veel te sterke lenswerking) op grote afstanden van de in de Bullet cluster aanwezige grote massa’s. De conclusie was dat de oorspronkelijk in elk van beide clusters aanwezige ‘donkere materie’ zich ten gevolge van de ‘botsing’ in de ruimte had verspreid.

Mijn theorie heeft, voor deze effecten op plaatsen waar geen grote hoeveelheid massa is, een heel andere verklaring. Er heeft tot op een grote afstand van de massa’s van de oorspronkelijke twee clusters al heel lang aangroei van de uitgezonden gatbelletjes (en dus zwaartekracht versterking) plaats gevonden. Hierdoor is er juist op grote afstand van de huidige massa’s een sterke zwaartekracht werking en dus een sterke afbuiging van het langs komende licht.

Andere toepassingen van het begrip ‘donkere materie’

Maar ‘donkere materie’ speelt ook een grote rol in het kosmologische ‘cold dark matter’ model. Het verklaart hierin de samenklontering aan het begin van het ontstaan van het heelal en het verklaart belangrijke kenmerken van de CMBR.

De verschijnselen bij het ontstaan van het heelal kunnen waarschijnlijk verklaard worden door de uit mijn theorie volgende hevige gebeurtenissen (naast een grotere lichtsnelheid) aan het begin van het ontstaan van het heelal (zie blz. 506 van mijn boek).

De relatie tussen de zwaartekracht en de CMBR is in mijn theorie het gevolg van de ontstaanswijze van de CMBR (zie hieronder onder ZWAARTEKRACHT EN FOTONEN)

Copyright © 2019 Ruimte, Beweging en Tijd: Drs. C.H.J.M. Opmeer